Opgroeiende kievitskuikens in Nederlandse graslanden
Hoewel de populatietrend van de Kievit langere tijd min of meer stabiel leek, neemt deze soort de laatste twintig jaar net zo hard af als de nationale vogel de Grutto, waar binnen (agrarisch) natuurbeheer veel meer aandacht naar uitgaat. Net als bij de Grutto lijkt de kuikenoverleving voor de Kievit het knelpunt te vormen.
De overleving van kievitkuikens wordt in grote mate bepaald door het habitat waar ze opgroeien. Is er voldoende voedsel beschikbaar en zijn er niet teveel bedreigingen van predatoren? Wat voedsel betreft, moeten kievitskuikens tijdens het opgroeien overschakelen van bodeminsecten naar regenwormen om aan hun energiebehoefte te kunnen voldoen. Of dit voedsel in voldoende mate aanwezig en bereikbaar is, wordt beïnvloed door bijvoorbeeld bemesting, waterpeil en vegetatiehoogte.
Ook de kans op predatie wordt in belangrijke mate beïnvloed door de kenmerken van het opgroeihabitat van de kuikens. In het ene habitat zijn immers meer predatoren aanwezig dan in het andere, maar het type habitat kan de kuikens ook beschermen door het bieden van voldoende schuilmogelijkheden.
Nieuw onderzoek
Er is al veel onderzoek gedaan naar de ecologie van opgroeiende kievitskuikens, veel kennis over de Nederlandse situatie stamt uit de jaren tachtig van de vorige eeuw toen het agrarisch landschap in Nederland er nog heel anders uit zag. Onderzoekers van Sovon, Altenburg & Wymenga en Wageningen Environmental Research zijn daarom binnen het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) onderzoek gestart naar de vraag of de habitatkwaliteit de keuze van kievitgezinnen voor dat habitat kan verklaren en of deze keuze ook bepalend is voor verschillen in de overleving van de kuikens.
Zeven landelijke gebieden
Om deze vragen te beantwoorden zijn in zeven verschillende agrarische gebieden door heel Nederland in totaal 48 volwassen kievitsvrouwtjes voorzien van een GPS-zender. Deze gaf informatie over de locatie en het gedrag van de vogels. Vanaf het moment dat de moedervogels met kuikens rondliepen zijn wekelijks de locaties bezocht waar het gezin zich ophield. In het geval dat het gezin zich had verplaatst werd ook de verlaten locatie bezocht. Op alle bezochte locaties zijn metingen verricht aan onder andere de vegetatiestructuur, bodemvochtigheid en de beschikbaarheid van regenwormen en insecten.
Habitatselectie
Naast de metingen in de kievitspunten zijn in dezelfde periode bijna driehonderd metingen aan referentiepunten uitgevoerd. Uit een vergelijking tussen de twee bleek dat kievitsgezinnen plekken selecteerden met een relatief korte vegetatie, een lage bodemweerstand en veel bodemvocht. Veel regenwormen aan het begin van het seizoen en een goede beschikbaarheid van insecten gedurende het hele seizoen. Een relatief goed opgroeihabitat dus. Eenmaal op zo’n geschikte locatie, waren de gezinnen vrij honkvast, al nam de beschikbaarheid van deze geschikte plekken gedurende het broedseizoen af.
Overleving
De overleving van kievitsgezinnen was gedurende de onderzoeksperiode erg laag. Van de 37 broedpogingen die kuikens voortbrachten, waren er slechts zeven waarvan minstens één kuiken vliegvlug werd. De overlevende gezinnen onderscheidden zich niet van de andere gezinnen in habitatselectie. Van alle gemeten habitatkenmerken had alleen beweiding een positief effect op de overlevingskans.
Het gebrek aan relaties tussen overleving en habitatkenmerken, ondanks dat kieviten wel duidelijk kiezen voor de schijnbaar betere gebieden, wijst op een aantal mogelijke problemen. Het lijkt er op dat de beste plekken nog steeds niet goed genoeg zijn om kuikens succesvol te laten opgroeien. Het kan overigens ook zijn dat andere factoren dan de bestudeerde habitatkenmerken beperkend zijn voor het opgroeisucces van kievitskuikens.
Droogte
Een van de oorzaken van de tegenvallende kwaliteit van de opgroeihabitats was de droogte in het voorjaar van 2022. De vraag is of er hierdoor wel voldoende geschikte habitat overbleef voor de kieviten en hun jongen. Het vertrek van twee volwassen vogels naar Oost-Europa na de eerste broedpoging suggereerde dat de oudervogels het moeilijk hadden.